Omschrijving
De bruinkoolwinning tussen Belfeld en Tegelen aan de Leemhorsterweg door van Basten Batenburg.
Tonen 1-5 van 5
Tekst
Grondboor en Hamer, jrg. 41, no. 3/4, p. 73-77, 1 fig., juli/augustus 1987

BRUINKOOLONTGINNING
OP DE GRENS V A N BELFELD E N TEGELEN *
F . H . G . Engelen**

INLEIDING
Bruinkool is een brandstof die in de geologische inkolingscyclus staat tussen turf en steenkool. De donkerbruine delfstof bestaat uit plantenresten, overblijfselen van een veenbegroeiing
in een warm klimaat in het Tertiair.
De plantenresten bestaan uit loofbomen, zoals
eik, beuk, populier, wilg, berk, hazelaar en esdoorn, maar ook uit kruidachtigen, grassen en
varens. Daarnaast kwamen ook voor de ficus,
magnolia en laurier en ook enkele palmsoorten.
Uit een meterdik plantenmateriaal vormde zich
20 cm bruinkool.
Bruinkool voor brandstof werd op drie manieren geleverd: als los materiaal, als industriebriketten en als kleinere huisbrandbriketten.
Het is mogelijk om bruinkool zonder bindmiddel te persen bij een druk van 1500 kg/cm en
een temperatuur van 85 graden Celcius. Als
brandstof is bruinkool minderwaardig aan
steenkool o.a. door een hoog vochtgehalte en
een lagere inkolingsgraad.
De in enkele bruinkoolsoorten voorkomende
was wordt gebruikt voor het vervaardigen van
carbonpapier, schoencrème en als kleurstof voor
de verf 'Kasselerbruin'.
In het aangrenzende gebied ten oosten van Limburg, tussen Aken en Keulen, komen grote hoeveelheden bruinkool voor. Het Hauptflöz bereikt plaatselijk een dikte van honderd meter. De
delfstof wordt in open groeven ontgonnen; in de
toekomst tot een diepte van 500 meter. Het
grootste gedeelte wordt gebruikt voor de opwekking van electrische energie.
2

B R U I N K O O L V O O R K O M E N S IN L I M B U R G .
In westelijke richting is het dikke bruinkool
voorkomen uit het gebied Aken-Keulen niet

Dit artikel verscheen eerder, afgezien van enkele kleine wijzigingen in Jaarboek Heemkunde vereniging
Maas- en Swalmdal 1986.
** Agricolastraat 158, 6131 JX Sittard

meer aanwezig. Het loopt in Zuid-Limburg uit in
drie dunne lagen die door geologische werking
soms verdwenen zijn of naar grotere diepte weggezakt. Op enkele plaatsen waren de omstandigheden gunstig voor een ontginning, o.a. bij
Heerlen, Brunssum, Eygelshoven en Kerkrade,
alsmede op de Graetheide bij Sittard.
Twee maatschappijen hadden het hoofdaandeel
in deze winning:
- De N . V . Carisborg, maatschappij tot exploitatie van bruinkoolvelden; in 1917 begonnen te
Treebeek (gem. Heerlen), waar in 1923 een briketfabriek werd opgericht. In 1968 werden de
werkzaamheden gestopt.
- De N . V . Berger ode, maatschappij tot exploitatie van mineralen, in 1917 begonnen te Brunssum. In 1924 werden de activiteiten stil gelegd.
In de Tweede Wereldoorlog weer opgevat door
pachters van de terreinen, doch hieraan kwam
een definitief einde in 1952.
D E M I J N W E T 1810
Het exploiteren van delfstoffen is geregeld
in de mijnwet van 1810, door Napoleon uitgevaardigd.
Deze wet geeft aan dat een aantal delfstoffen,
o.a. kolen, erts en bruinkool, alleen mogen worden ontgonnen via en concessie-aanvraag, waarover de Kroon beschikt. Eén van de voorwaarden voor een concessie-aanvraag is het aantonen
van een winbare hoeveelheid, bijvoorbeeld door
boringen of proefsleuven.
Een concessie-aanvraag neemt een geruime tijd
in beslag, minimaal vijf a zes maanden, maar
kan ook jaren duren als door belanghebbenden
bezwaren worden aangetekend of de Kroon de
zaak aanhoudt.
INVLOED EERSTE W E R E L D O O R L O G .
Tijdens de Eerste Wereldoorlog ontstond in
ons land een steeds groter wordend gebrek aan
brandstof. De toen bestaande steenkoolmijnen
konden niet voldoende leveren. Vandaar dat in
1917 de bruinkoolontginning in Zuid-Limburg
op gang kwam, die overigens vertraagd werd

73

door gebrek aan machines en spoorwegmaterieel.
Om de te lange duur van concessie-aanvragen te
omzeilen en dus sneller met de ontginning te
kunnen beginnen werd de Mijnwet versoepeld.
In de wet van 23 maart 1918 wordt de Minister
van Landbouw, Nijverheid en Handel bevoegd
om, met het oog op de brandstofvoorziening in
ons land, vergunningen te verlenen tot tijdelijke
ontginning van bruinkolen zonder concessie onder door hem te stellen voorwaarden aan de eigenaar van een terrein voor een onbepaalde tijd,
twee jaar niet te boven gaande.
Deze vergunning verleende de eigenaar het recht
de zich in dat terrein bevindende bruinkool te
ontginnen of door anderen te doen ontginnen.
De bedoelde terreinen waren over het algemeen
klein.
Deze tijdelijke wetswijziging bevorderde het ontstaan van de bruinkoolwinning in de 'Leemhorst' op de grens van Belfeld en Tegelen; zie
ook figuur 1.
BRUINKOOLWINNING
HORST'.

IN

DE

'LEEM-

Op 14 december 1917 werd onder nummer
132 bij Gedeputeerde Staten een concessieaanvraag ingediend voor de winning van bruinkool op een gebied, groot 980 ha, gelegen onder
de gemeenten Tegelen, Belfeld en Venlo. De concessie droeg de naam 'Mariènborg'. Zij werd
aangevraagd door: mr. J . B . Reinders uit Winterswijk en A . J . M . van Eerden uit Bredevoort
(Gld.).
Het is niet bekend of bruinkolen waren aangetoond en of bezwaarschriften werden ingediend.
De concessie-aanvraag diende gedurende
vier maanden in de betreffende gemeenten te
worden aangeplakt. Daarenboven diende de
aanvraag tenminste eenmaal per maand, telkens
's zondags na afloop van de godsdienstoefening,
vóór de deur van de kerk en vóór de deur van het
gemeentehuis te worden afgekondigd.
De tijdelijke wijziging van de Mijnwet, door de
wet van 23 maart 1918, gaf de eigenaars van een
deel van het aangevraagde concessie-terrein een
kans.
M r . R . H . van Basten Batenburg en zijn broers
B . L . O . van Basten Batenburg en G . M . van
Basten Batenburg te Tegelen (Holtmühle) waren
de ontginners van een kleigroeve op de Leemhorst. Door hun boringen naar kleivoorkomens
waren zij op de hoogte van de aanwezigheid van
bruinkool, maar hadden daar geen speciaal onderzoek naar gedaan.
Op 4 april 1918 vroegen zij een boorvergunning aan voor 21 ha eigen percelen. A a n de hand
van deze aanvraag deelde ir. C . Blankevoort,

74

hoofdingenieur van het Staatstoezicht op de M i j nen en in deze functie adviseur, aan de Minister
van Landbouw, Nijverheid en Handel mee, dat
tussen hem en dr. P . Tesch, geoloog en leider
van de dienst Rijksopsporing van Delfstoffen,
verschil van mening bestond over de aanwezigheid van bruinkool in dat gebied. Dr. Tesch
meende van niet, ir. Blankevoort dacht van wel.
Laatstgenoemde was van mening dat boren uitsluitsel zou geven. Vandaar zijn verzoek aan de
minister om een boorvergunning te verlenen.
START V A N DE ONTGINNING.
Op 25 april 1918, na ontvangst van de gevraagde boorvergunning, werd begonnen. In
eerste instantie werden 25 boringen verricht,
waarvan er drie geen bruinkool aantoonden. In
de resterende boringen werden enkele voorkomens gemeten tussen 15 en 75 cm dik. De meeste
metingen gaven resultaten tussen 95 en 130 cm
dik, met een enkele uitschieter tot 130 cm dik.
Dit positieve resultaat had tot gevolg dat de gebroeders van Basten Batenburg op 15 mei 1918
toestemming vroegen voor het ontginnen van de
bruinkool onder hun eigendommen in de Leemhorst, krachtens de wet van 23 maart 1918.
Op 5 juni 1918 werd deze vergunning verleend voor de duur van een jaar en in dezelfde
maand werd met ontginning begonnen.
Aangezien voor deze tijdelijke vergunning blijkbaar geen betaling aan de overheid werd gevraagd, diende men per verkochte 10 ton bruinkool ƒ 1,50 te storten in het Koninklijk Nationaal Steunfonds (bij de ontginning van
bruinkool onder dezelfde regeling op het gebied
Graetheide te Sittard werd ƒ 10,- per verkochte
10 ton gevraagd). Kennelijk werd rekening gehouden met de geringe dikte van de laag in de
Leemhorst.
De heren Reinders en Van Eerden, de aanvragers
van de concessie Mariènborg, ontvingen op 2 november 1918 bericht dat hun aanvraag was afgewezen en dat er reeds een vergunning was verleend aan de eigenaars van het terrein.
Als verantwoordelijke leider bij de bruinkoolontginning werd aangewezen de hoofdopzichter
J.F. Vroomans en als vervanger-opzichter J . Denissen.
Uit een produktiestaat over november 1918
blijkt dat er in die maand 1701 ton bruinkool
werd verkocht, o.a. aan: de Suikerfabriek Zeeland te Bergen op Zoom, de Waalsteenindustrie
te Arnhem, Van Heek en C o , te Enschede en de
machinefabriek Ijzergieterij te Enschede.
Uit het jaarverslag van het Staatstoezicht op de
Mijnen lezen we over het jaar 1918: 'De bruinkoollaag was gemiddeld niet meer dan een meter
dik, onder een deklaag van 3,5 meter. De bruin-

Fig 1: Situering van de 'Leemhorst' tussen Tegelen en Belfeld.

75

koollaag in dit veld werd gekenmerkt door een
menging met zeer kleine hoeveelheden leem.
Deze leem fungeerde als bindmiddel, zodat de
bruinkool zich bij betrekkelijke geringe druk tot
briketten liet persen. De bruinkool werd naar de
nabijgelegen steenfabrieken vervoerd, waar ze
met behulp van de gewone steenpersen tot briketten werd verwerkt. Het betrof dus geen hoogwaardig produkt, maar brandstof die in die tijd
van nood onontbeerlijk was.'
(Het is niet duidelijk of de steenfabrieken inderdaad briketten persten of dat zij de ruwe bruinkool als brandstof gebruikten.)
De afbouw van alleen bruinkool zou nooit
lonend zijn geweest, maar werd mogelijk gemaakt door het mede ontginnen van de daaronder liggende, bijzonder waardevolle leemlaag
voor de klei-industrie.
In het jaar 1918 werden 28.560 m dekterrein afgegraven en 7000 m bruinkool vrijgelegd en nagenoeg geheel ontgraven.
Ruim 9400 ton bruinkool werd ontgonnen,
waarvan 9000 ton werd verkocht a ƒ 7,50 per
ton. De hoogwaardige bruinkool uit ZuidLimburgse groeven werd verkocht a ƒ 12,- per
ton.
In gebruik waren twee locomotieven en vier
stoompompen van resp. Vi, 1, 2 en 7 m V m i n .
Op het einde van het jaar 1918 waren 164
arbeiders bij de werkzaamheden betrokken, die
280 dagen regelmatig gewerkt hadden. Dit
laatste cijfer doet vermoeden dat deze opgave
betrekking heeft op het hele jaar 1918, dus inclusief de kleiwinning vóór mei van dat jaar. Gemiddeld werkten er 102 arbeiders, waarvan 6
jonger dan 16 jaar. (Tevens wordt er melding gemaakt van de bouw van twee * keten' voor twee
gezinnen.)
De teelaarde werd na verwijdering apart gehouden. Het dekterrein werd afgevoerd in bakkenwagens met een inhoud van 3 m , getrokken
door een locomotief. De helling van de groevewand mocht niet méér bedragen dan 55 graden.
Het dekterrein werd met handkracht verzet. De
wagens met bruinkool werden door middel van
een stoomlier uit de groeve getrokken.
3

2

3

H E T B E D R I J F IN 1919
Op 22 februari 1919 vond er een ongeval
plaats in de groeve. Doordat de trekketting tussen locomotief en trein bleef haken achter een
wisselstang, werd de bakkenwagen achter de locomotief omhoog getrokken en drukte de achterwand van de locomotief in. Hierdoor raakten
de machinist A . Peelen en de stoker F. Peelen
bekneld. Over de aard van de verwondingen
wordt echter niets medegedeeld.

76

Uit de produktiestaat van mei 1919 blijkt dat er
in die maand 1059 ton bruinkool werd gedolven,
waarvan 770 ton werk verkocht.
Op 15 oktober kreeg directeur ir. C . L . M . Ingen
Housz eervol ontslag en nam een gelijke betrekking aan bij de N . V . Bergerode, een bruinkoolmaatschappij in Zuid-Limburg. Zijn datum van
indiensttreding bij de 'Leemhorst' is mij onbekend. In zijn plaats werd benoemd dhr. P . H .
Mooren.
Het jaarverslag van Staatstoezicht over 1919
meldt het volgende:
'In 1919 werden de werkzaamheden in beperkte
mate voortgezet, aangezien de geringe dikte van
de laag een intensieve exploitatie niet toeliet.
Daarnaast speelde het dikker worden van de
deklaag een negatieve r o l . '
De oorspronkelijke groeve was in het begin
van 1919 uitgeput, waardoor de briketproduktie
in de steenfabrieken Blerick, Reuver en Swalmen
stil kwam te liggen.
Door uitbreiding van de groeve kwam de levering van bruinkool in de maand maart weer op
gang. De nieuwe groeve was minder waterhoudend maar bevatte, evenals de oude groeve, veel
houtdelen. Het dekterrein was ongeveer 4 meter
dik, de bruinkoollaag weer 1 meter.
Op 20 mei 1919 werd de vergunning verlengd
met 1 jaar. De gewonnen bruinkool werd deels
per schip, deels per spoor vervoerd.
Het afdekken van de bruinkoollaag, voorafgaande aan de winning, lag van juni tot oktober
stil omdat de afzet stagneerde.
Het heldere water dat uit de groeve werd gepompt diende voor het aandrijven van het molenrad van de Holtmühle in Tegelen dat electrische stroom leverde.
Het lag in de bedoeling bij dit molenrad een lagedruk waterturbine op te stellen.
Er werd 87.164 m dekterrein verzet en
10.000 m bruinkool vrijgelegd, hetgeen 8400
ton brandstof opleverde. Hiervan werd 7729 ton
verkocht en 603 ton in eigen bedrijf verbruikt.
Gemiddeld waren 70 arbeiders in dienst: 4 machinisten, 1 smid en 65 grondwerkers. Zes arbeiders waren jonger dan 16 jaar. Er blijkt dus
t.o.v. 1918 met minder personeel gewerkt te zijn.
Dat dit personeel nogal eens wisselde blijkt uit
het vertrek van 166 arbeiders en de aanname van
39 arbeiders.
De twee keten voor de z.g. 'polderjongens', arbeiders uit andere delen van het land, waren op
het eind van het jaar niet meer in gebruik.
Er werd 286 dagen gewerkt, met een werktijd
van 10 uur per dag. Gezien alle werkzaamheden
in de open lucht geschiedden, waren er bij regen,
sneeuw e.d. onwerkbare dagen.
Aan machines waren in bedrijf: twee locomotie3

2

ven en een pomp met een capaciteit van 4
mVmin.
H E T B E D R I J F IN 1920
De slechte toestand van de brandstofvoorziening in Nederland herstelde zich snel na het
einde van de Eerste Wereldoorlog. Aanvoer van
kolen uit het buitenland deed de vraag naar
bruinkool dalen. Voor de 'Leemhorst' met zijn
bruinkool van minder kwaliteit, speelde dit nog
een grotere rol. Daarbij kwam dat de bruinkoolwinning in de Leemhorst slechts een zeer klein
aandeel leverde in de totale produktie in ons
land. Die bedroeg in 1918 1,5 miljoen ton (2760
arbeiders) en in 1919 1,8 miljoen ton (2660 arbeiders).
In de loop van 1920 - in juni - liep de vergunning
aan de gebroeders Van Basten Batenburg af.
Uit het jaarverslag van Staatstoezicht lezen we
dat over het jaar 1920 geen produktiegegevens
bekend zijn. In het archief blijken echter gegevens aanwezig, waaruit kan worden opgemaakt
dat 2806 ton bruinkool werd verkocht tegen de
prijs van ƒ 7,- per ton.
Het aantal arbeiders bedroeg gemiddeld 15,
bestaande uit 2 machinisten, 2 stokers, 1 smid en
10 grondwerkers, die gedurende 302 dagen 10
uur per dag werkten. In de loop van het jaar vertrokken 26 arbeiders en werden er 24 aangenomen.
Op het terrein stonden twee keten, elk voor 30
personen.
In handbedrijf werd 4000 m dekterrein verzet.
De bruinkool werd nagenoeg uitsluitend vewerkt
in een nieuw gebouwde briketfabriek (N.V. Brikettenfabriek 'Bruno') bij de groeve, terwijl
voornamelijk klei werd gewonnen.
3

De gebroeders Van Basten Batenburg hadden een aanvraag ingediend voor verlenging van
de vergunning voor het delven van bruinkool.
Op 5 mei 1920 ontvingen zij bericht van de minister dat deze aanvraag niet kon worden ingewilligd, omdat de wet de vergunning beperkte tot
maximaal twee jaar.
Er ontstond nu een merkwaardige situatie, want
de ontginning van bruinkool werd voortgezet
zonder vergunning. Hoewel ik geen correspondentie heb gevonden over wie aan de bel trok,
schreef de N . V . Leemhorst op 18 oktober een
brief aan de minister met de mededeling dat een
kleigroeve werd geëxploiteerd met een soort

veenlaag die verwijderd moest worden. Deze
veenlaag was door het Rijks Kolendistributie
Bureau nooit als bruinkool erkend. Vandaar dat
vrijstelling van concessie-aanvraag werd bepleit.
D E DISCUSSIE
Hiermee zijn we terug bij de begindiscussie.
Op 30 oktober 1920 schreef Dr. P. Tesch, leider
van de dienst Rijksopsporing van Delfstoffen
aan de minister: 'Het gaat niet om werkelijke
bruinkool, maar om een veenlaag die in ouderdom zeer veel dichter nadert tot onze gewone
hoog- en laagvenen dan tot miocene bruinkool.'
Deze 'pseudo bruinkool' is door de Rijkskolendistributie niet erkend als zodanig, omdat het gehalte 'brandbaar' beneden de norm van ZuidLimburg bleef. Conclusie van Tesch: Van Basten
Batenburg kon dus klei en veen graven zonder
concessie.
Ir. Blankevoort reageerde op 8 november als
volgt naar de minister: De substantie is wel degelijk bruinkool in de zin der Mijnwet en moet ook
geologisch als zodanig worden beschouwd. Aangezien geen vergunning meer kan worden verleend volgens de wet van 23 maart 1918 is dus
slechts de enige mogelijkheid een concessie te
verlenen, hetgeen hij Van Basten Batenburg in
overweging heeft gegeven.
Gezien de geringe betekenis van de laag had hij
(Blankevoort) oorspronkelijk gedacht te adviseren de exploitatie oogluikend toe te staan, ter bevordering van de brandstofvoorziening, wat
hem echter belette toezicht op het werk te houden hij kon immers slecht controleren op een
werkuitvoering die wettelijk niet mocht!
Blijkbaar ongeduldig geworden door het uitblijven van antwoord en worstelend met enerzijds
zijn plicht tot optreden en anderzijds de
brandstofvoorziening in het oog houdend, richtte Blankevoort zich op 22 november opnieuw tot
de minister: 'De Leemhorst werkt door! Is niet
bevoegd. Moet ik procesverbaal opmaken en de
ontginning laten stoppen? Wacht op antwoord
van de minister.'
Uit een brief van de minister van 20 december
1920 blijkt dat deze de N . V . Leemhorst geen
moeilijkheden in de weg wilde leggen.
Tot zover de historie van de bruinkoolontginning in de Leemhorst op de grens van Belfeld en
Tegelen. Hoe het een en ander na beëindiging
van de vergunning is verlopen, heb ik niet onderzocht.

77

MediaViewer 2.6 - © 2012-2025 Collectiony BV